Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE1296

Datum uitspraak2002-01-28
Datum gepubliceerd2002-04-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers01/893 WET
Statusgepubliceerd


Uitspraak

01/893 WET RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht Meervoudige kamer UITSPRAAK in het geding tussen: ABN-AMRO Bank N.V. pro se en als rechtsopvolgster van de Amsterdamse Bank N.V. en de Incassobank N.V., gevestigd te Amsterdam, eiseressen, mr. C.N.J. Kortmann te Amsterdam, gemachtigde, en de raad van de gemeente Tilburg, verweerder. 1. Procesverloop: Op 23 mei 2001 hebben eiseressen beroep bij de rechtbank ingesteld tegen verweerders besluit van 26 en 28 maart 2001 met kenmerk 2001/052 (hierna: het bestreden besluit), bekend gemaakt op 13 april 2001, inzake de vestiging van een voorkeursrecht. Op 28 juni 2001 heeft verweerder een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden, en verweer gevoerd. Op 12 september 2001 heeft verweerder desgevraagd nog enige op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Het beroep is mondeling behandeld ter zitting van 18 december 2001. Namens eiseressen is gemachtigde mr. T. Barkhuysen verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigde C.C.A.M. van den Dries. 2. Beoordeling: Bij besluit van 15 mei 2000, bekend gemaakt op 16 juni 2000, heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: college van b&w) besloten om aan verweerder voor te stellen een voorkeursrecht te vestigen op een aantal nader omschreven percelen en perceelsgedeelten in het zogeheten “Veemarktkwartier” te Tilburg, zulks ingevolge de Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg). In het Veemarktkwartier, aan de Heuvelring - om precies te zijn de percelen die kadastraal bekend staan als gemeente Tilburg, sectie M, nummers 9999, 10084 en 10086 (hierna: percelen) - ligt een parkeerterrein bij een bankgebouw ten aanzien waarvan eiseressen eigendomsrechten hebben. Eiseressen meenden door voornoemd besluit financieel nadeel te lijden en hebben daartegen om die reden op 30 juni 2000 bezwaar gemaakt. Bij verweerders besluit van 26 juni 2000 (hierna: het primaire besluit), bekend gemaakt op 27 juni 2000, is een voorkeursrecht ten behoeve van de gemeente Tilburg gevestigd op de percelen die reeds in voornoemd besluit van 15 mei 2000 waren omschreven. Ingevolge artikel 9a, tweede lid, van de Wvg moest het bezwaar geacht worden mede te zijn gericht tegen het primaire besluit. Het bezwaar is mondeling behandeld op 9 oktober 2000. Naar aanleiding daarvan heeft het college van b&w in zijn aan verweerder gericht voorstel geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dat advies overgenomen. Eiseressen kunnen zich niet verenigen het bestreden besluit en hebben daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staan eiseressen op het standpunt dat niet is voldaan aan de formele vereisten voor vestiging van het gewraakte voorkeursrecht, dat handhaving van het primaire besluit leidt tot onevenredige benadeling hunnerzijds, en in samenhang hiermee dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Eiseressen hebben verzocht om het beroep gegrond te verklaren, om het bestreden besluit te vernietigen en om een proceskostenveroordeling ten laste van verweerder uit te spreken. De rechtbank overweegt als volgt. Krachtens artikel 8, eerste lid, van de Wvg kan de raad van een gemeente door aanwijzing een voorkeursrecht vestigen op gronden, voorzover die gronden nog niet zijn opgenomen in een ter inzage gelegd ontwerp van een structuurplan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, of van een bestemmingsplan, waarbij aan de betrokken gronden een gewijzigde bestemming wordt toegedacht onderscheidenlijk gegeven. Blijkens het tweede lid van dit artikel komen voor zo’n aanwijzing alleen in aanmerking gronden waaraan bij dat raadsbesluit een niet-agrarische bestemming wordt toegedacht en waarvan het gebruik afwijkt van de toegedachte bestemming. Ingevolge artikel 2a, eerste lid, van de Wvg kan de raad van een gemeente zelfstandig een besluit als bedoeld in artikel 8, eerste lid, nemen indien aan de betreffende gemeente zelfstandig of samen met andere gemeenten blijkens nationaal of provinciaal ruimtelijk beleid uitbreidingscapaciteit is toegedacht of gegeven, en kan de raad van een gemeente na afgifte van een verklaring van geen bezwaar door gedeputeerde staten een besluit als bedoeld in artikel 8, eerste lid, nemen indien een zodanige capaciteit niet is toegedacht of gegeven. De rechtbank zal eerst nagaan of ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was voldaan aan alle formele vereisten voor het vestigen van een rechtsgeldig voorkeursrecht op de percelen. Eiseressen staan op het standpunt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 2a, eerste lid, van de Wvg, met als argument dat aan de gemeente Tilburg niet de benodigde uitbreidingscapaciteit is toegedacht, terwijl geen algemene verklaring van geen bezwaar is afgegeven. In dit verband hebben zij betoogd dat de in het “Uitwerkingsplan Stadsregio Tilburg” (hierna: Uitwerkingsplan) gegeven uitbreidingscapaciteit slechts betrekking heeft op 17.500 woningen, en niet ook op de centrumfuncties die verweerder in het Veemarktkwartier wil realiseren. Verweerder is van mening dat het Uitwerkingsplan voldoende grondslag voor de gewraakte aanwijzing vormt, en heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) van 26 oktober 2000 met kenmerk 1999.03561 (gepubliceerd in Bouwrecht 2000, blz.127).[redactie: url('A8403',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=22111)] Naar het oordeel van de rechtbank geldt de in het Uitwerkingsplan – en het daaraan ten grondslag liggende Streekplan voor de provincie Noord-Brabant – gegeven uitbreidingscapaciteit ook voor de centrumfuncties die verweerder in het Veemarktkwartier wil realiseren. De tekst van het Uitwerkingsplan biedt geen steun voor de beperkte uitleg die eiseressen daaraan hebben gegeven. In dit plan staat expliciet vermeld dat de stadsregio Tilburg een gebied is “dat ruimte moet bieden aan stedelijke expansie” (blz. 2), dat de uitwerkingsplannen een bijdrage dienen te leveren aan “het stedelijk beheer in het algemeen en in het bijzonder aan een diversiteit van woon- en werkmilieus in relatie tot een veranderende samenleving” (blz. 3), en dat daarbij onder meer moet worden gedacht aan “veroudering, emancipatie, culturele diversiteit en toenemende individualisering” (blz. 3). De opdracht om in de periode 1990-2005 ruimte te reserveren voor 17.500 woningen (blz. 4) vormt slechts een onderdeel van de uitbreidingscapaciteit die aan de stadsregio Tilburg is gegeven. De aldus ruim geformuleerde uitbreidingscapaciteit sluit aan bij de ideeën van de wetgever terzake. In zoverre zij verwezen naar de parlementaire geschiedenis van artikel 2a van de Wvg, in welk kader de regering onder meer heeft verklaard dat de uitbreidingscapaciteit niet slechts de woningbouw betreft, maar ook “bedrijventerreinen en de bij deze verstedelijking behorende voorzieningen” (Hand. I 1995-1996, 24 235, nr. 202b, blz. 11). Onder deze omstandigheden moet aan voornoemde uitspraak van de AbRS een ruimere strekking worden toegekend dan eiseressen hebben gedaan. Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat artikel 2a, eerste lid, van de Wvg niet in de weg staat aan het rechtsgeldig vestigen van een voorkeursrecht op de percelen. Eiseressen staan verder op het standpunt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 8, tweede lid, van de Wvg, met als argument dat de percelen volgens het thans beschikbare voorontwerp-bestemmingsplan “Veemarktkwartier” (hierna: voorontwerp) ook mogen worden gebruikt voor het parkeren van motorrijtuigen, zodat de toegedachte bestemming van de percelen niet afwijkt van het huidige gebruik ervan. Verweerder is van mening dat de toegedachte bestemming wel voldoende grondslag voor de gewraakte aanwijzing vormt, en heeft daartoe verwezen naar het “Masterplan Veemarktkwartier” (hierna: Masterplan), dat bestaat uit een rapport en een kaart met toegedachte bestemmingen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de gedingstukken genoegzaam dat verweerder de percelen in de toekomst wenst te (laten) gebruiken voor andere doeleinden dan voor het parkeren van motorvoertuigen. Het Masterplan – waarin de percelen zijn aangeduid als “Openbare ruimte” – maakt voldoende aannemelijk dat verweerder de thans ter plaatse aanwezige parkeerplaats wil vervangen door een plein met verblijfsfuncties voor de bezoekers van het stadscentrum. In dat concept past geen parkeerterrein in de thans aanwezige vorm. Het voorontwerp – waarin de percelen zijn bestemd voor “Culturele en economische doeleinden”, met als nadere aanduiding “plein” – maakt duidelijk dat verweerder daadwerkelijk een einde wil maken aan het massaal parkeren van motorvoertuigen ter plaatse. Dat kan reeds worden afgeleid uit de plankaart, die naast de nadere aanduiding “plein” ook voorziet in de nadere aanduiding “parkeren”, ter hoogte van de huidige parkeergarage in het Veemarktkwartier. Deze omstandigheid maakt onaannemelijk dat locaties met de aanduiding “plein” zijn bedoeld voor intensief parkeren. Veeleer is aannemelijk dat de aanduiding “plein” ziet op de ontwikkeling van een recreatiegebied, om precies te zijn: een zone om diverse winkelgebieden te ontsluiten en met elkaar te verbinden. De toelichting op het voorontwerp (m.n. de blz. 33 en 40) wijst duidelijk in die richting. Aldus moet, naar het oordeel van de rechtbank, worden gezegd dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voldoende duidelijk was dat aan de percelen een andere bestemming is toegedacht, alsook dat de toegedachte bestemming voldoende concreet was om de vestiging van een voorkeursrecht te rechtvaardigen. Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat artikel 8, tweede lid, van de Wvg niet in de weg staat aan het rechtsgeldig vestigen van een voorkeursrecht op de percelen. De rechtbank zal thans onderzoeken of verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het vestigen - en na bezwaar handhaven - van het gewraakte voorkeursrecht. Eiseressen menen door het voorkeursrecht onevenredig nadeel te lijden. In dit verband hebben zij gesteld dat de waarde van het bankgebouw aanzienlijk is gedaald - ter zitting is een bedrag van ƒ 1.000.000,-- genoemd - doordat het bankgebouw nu niet langer tezamen met het parkeerterrein kan worden verkocht aan derden. Verweerder heeft ontkend dat eiseressen schade lijden, met als argument dat de gebruiksmogelijkheden van het perceel door het bestreden besluit niet worden beperkt. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de beweerdelijke schade geen omstandigheid waarmee thans, bij het aanwijzingsbesluit, rekening behoort te worden gehouden. De gewraakte aanwijzing brengt geen onverkoopbaarheid met zich mee. Verder levert die aanwijzing geen onevenredige schade voor eiseressen op, althans geen zwaardere schade dan andere eigenaren in een vergelijkbare positie in het kader van de Wvg lijden. In dit kader wordt nog overwogen dat de wetgever in algemene zin het financiële nadeel, dat eigenaren door de aanwijzing kunnen lijden, heeft afgewogen. Daarom levert het bestreden besluit geen schending van het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht op. Onder deze omstandigheden is, naar het oordeel van de rechtbank, niet staande te houden dat verweerder door het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn beleidsvrijheid in dezen niet heeft overschreden. Op basis van het hiervoor overwogene komt de rechtbank tot de conclusie dat de tegen het bestreden besluit gerichte grieven niet kunnen slagen. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Om die reden ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding tot het uitspreken van een proceskostenveroordeling ten laste van verweerder. 3. Beslissing: De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mrs. Van Andel, Van Viegen en Lagas, en uitgesproken in het openbaar door mr. Van Andel, in tegenwoordigheid van mr. Koenraad als griffier, op 28 januari 2002 Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de datum van verzending van het afschrift van deze uitspraak. Afschrift verzonden d.d.: ms